Je winkelmandje
- Winkelmandje is leeg.
Totaal
€ 0,00
Best-sellers
€ 49,95
In het onderstaande artikel bespreken we stapsgewijs relatief vaak bepaalde laboratoriumparameters, zoals het INR, CRP, BSE, leukocyten, schildklierfunctie, tumormerkstoffen en indicatoren voor de nierfunctie. Je kunt scrollen, maar ook zoeken op de pagina middels de zoekfunctie van je browser.
Disclaimer 1: dit is een toelichting ter gebruik voor onderwijsdoeleinden. Normaalwaarden kunnen wat variëren per kliniek. De beschrijving van oorzaken voor een afwijkende labuitslag is geenszins uitputtend.
Disclaimer 2: sommige normaalwaarden zijn afhankelijk van leeftijd, geslacht, etniciteit en/of voorgeschiedenis. Zo wordt bij patiënten met hart- en vaatziekten een strengere begrenzing van het lipidenspectrum nagestreefd dan bij de algemene populatie.
Naam | Beschrijving | Normaalwaarde |
Hematologie | ||
Bezinkingssnelheid erytrocyten (BSE) | Meting hoe snel erytrocyten naar beneden zakken in een bloedbuis. Als er meer eiwitten in het bloed zijn, zakken de erytrocyten sneller. Dit is een indicator van ontstekingsactiviteit. | 0-19 mm/uur * (afhankelijk van leeftijd en geslacht) |
Hemoglobine (Hb) | Concentratie van het zuurstofdragende eiwit hemoglobine in het bloed. Een daling wijst op anemie, bijvoorbeeld door chronische ziekte, ijzergebrek, vitamine B12-gebrek of een bloeding (let op: in het acute stadium van een bloeding hoeft het Hb niet verlaagd te zijn). | V: 7,3-9,7 mmol/L M: 8,2-11 mmol/L |
Hematocriet (Ht) | De verhouding tussen het aantal erytrocyten (rode bloedcellen) en de rest van het bloed. Een verhoogd hematocriet (polycythemie) kan wijzen op verhoogde aanmaak van erytrocyten door het beenmerg, op uitdroging, of het gebruik van EPO (erythropoëtine/doping). | 0,41-0,52 L/L |
Mean corpuscular volume (MCV) – letterlijk: gemiddeld volume van een erytrocyt | Kan richting geven aan de oorzaak van een anemie (laag Hb). Een laag Hb met een laag MCV (microcytaire anemie) wijst op ijzergebrek, een hoog MCV (macrocytaire anemie) wijst op vitamine B12-gebrek of hemolyse, en bij een normaal MCV wijst op bijvoorbeeld bloeding. | 80-100 fL |
Trombocyten (bloedplaatjes) | Spelen een rol in de hemostase. Een verhoging kan komen door verhoogde aanmaak/beenmergactiviteit (bijv. in het kader van maligniteit, infectie of genetische afwijkingen). Dit verhoogt het risico op het ontstaan van stolsels, bijvoorbeeld een longembolie. | 130-350×109/L |
Leukocyten (witte bloedcellen) | Verhoogde leukocyten (leukocytose) wijzen op verhoogde beenmergactiviteit, bijvoorbeeld in het kader van infectie of maligniteit. Verlaagde leukocyten (leukopenie) kunnen ook door infectie komen, of door bijvoorbeeld beenmergverdringing door maligniteit. | 3,5-11×109/L |
Leukocytendifferentiatie Neutrofielen Lymfocyten Monocyten Eosinofielen Basofielen | Relatief hoger bij bacteriële infecties Bij infectie, maligniteit of auto-immuunziekte Infectie Relatief hoger bij allergie en parasitaire infecties Vergelijkbaar met eosinofielen | 40-70% 15-48% 4-11% 0-10% 0-2% |
Reticulocyten (absoluut) | Reticulocyten zijn jonge erytrocyten. Teken van beenmergactiviteit, bijvoorbeeld als compensatie voor anemie zonder aanmaakprobleem (bijv. door hemolyse). | 20-90×109/L |
Stolling | ||
PT (protrombinetijd) | De tijd die nodig is voor de extrinsieke stollingscascade, om fibrinedraden te vormen | 9,9-12,4 sec. |
INR (international normalized ratio) | PTpatiënt/PTnormaal. Het is dus een ratio tussen twee tijden en daarmee eenheidsloos. Een verhoogd INR betekent dat het langer duurt om fibrine te vormen/stollen. | 0,8-1,2 |
aPTT (actief partieel tromboplastinetijd) | De tijd die nodig is voor de intrinsieke stollingscascade, om fibrinedraden te vormen | 23-32 sec. |
Chemie | ||
Natrium | Een ion in het bloed. Hypernatriëmie komt meestal door dehydratie. Minder vaak kan dit komen door diabetes insipidus (te weinig ADH, dus te véél renaal verlies van vrij H2O). Hyponatriëmie komt meestal door natriumverlies door bijv. diarree, overmatig zweten of overmatig gebruik van diuretica, zoals hydrochloorthiazide. | 135-145 mmol/L |
Kalium | Een ion in het bloed. Hyperkaliëmie kan komen door inname van te veel kalium (bijv. tomatensap), hypoaldosteronisme, ziekte van Addison of het gebruik van kaliumsparende medicijnen (bijv. spironolacton). Hypokaliëmie komt op zijn beurt bijvoorbeeld door te weinig inname, verlies via braken of diarree, of gebruik van kaliumlozende diuretica (bijv. hydrochloorthiazide, furosemide, bumetanide). | 3,6-5 mmol/L |
Calcium totaal | Betreft zowel het actieve deel (geïoniseerde vrije fractie) als het deel dat gebonden is aan eiwitten en complexen vormt met negatief geladen ionen. Een hypercalciëmie kan komen door overactieve bijschildklieren (te hoog PTH), welke de (re)absorptie van calcium uit de darmen en nieren verhogen. Ook overmatig gebruik van vitamine D en calciumsupplementen kan leiden tot een hypercalciëmie. Een hypocalciëmie kan komen door gebrekkige inname, onvoldoende inname van vitamine D en activatie van vitamine D door zonblootstelling, hypoparathyreoïdie en nierziekte. | 2,18-2,60 mmol/L |
Calcium (gecorrigeerd voor albumine) | Betreft de geïoniseerde vrije fractie, oftewel het actieve aandeel van het calcium. Een hypercalciëmie én hypocalciëmie kunnen gepaard gaan met neuromusculaire stoornissen. Een hypocalciëmie kan leiden tot een bradycardie en linkerventrikeldysfunctie. Een hypocalciëmie kan ook leiden tot osteoporose. | 2,23-2,55 mmol/L |
Fosfaat (PO4) | Speelt een rol in de mineralisatie van tanden en botten, bij de werking van zenuwen en bij het behoud van de normale pH van het bloed (bufferwerking). Een hyperfosfatemie kan komen door bijvoorbeeld een hypoparathyreoïdie (dit geeft dus een hypocalciëmie en een hyperfosfatemie) of door nierfalen. Een hypofosfatemie kan komen door bijvoorbeeld een hyperparathyreoïdie en ondervoeding. | 0,9-1,5 mmol/L |
Ureum | Ontstaat in de lever wanneer eiwitten worden gemetaboliseerd. Het wordt hierna door de nieren gefiltreerd en uitgescheiden. Een verhoogd ureum wijst op een verminderde nierfunctie, danwel verhoogde afbraak van eiwitten in de nieren. | 3-8 mmol/L |
Kreatinine | Het product van afbraak van creatine in spieren. Net als ureum, wordt dit renaal geklaard. Een verhoogd kreatinine wijst dus op meer (afbraak van) spiermassa danwel verminderde nierfunctie. | V: 50-100 mmol/L M: 60-115 mmol/L |
eGFR (CKDE-EPI) estimated glomerular filtration rate | Dit is de ingeschatte snelheid waarmee de glomeruli bloed filtreren; dus welk volume van bloed wordt in een gegeven tijd gefiltreerd. Dit wordt gebaseerd op het kreatininegehalte, welke in een formule wordt gestopt die rekening houdt met geslacht, leeftijd en etniciteit (wel of niet zwart). | > 90 ml/min/1,73m2 |
Urinezuur | Bijproduct van voedselmetabolisme (bijv. purines in wijn en vlees) en celafbraak. Wordt renaal geklaard. Een verhoogd urinezuur (uremie) kan komen door een purinerijk dieet, stofwisselingsstoornissen of een slechte nierfunctie. Dit kan gepaard gaan met het vormen van urinezuurstenen in de nieren en neerslag van urinezuur in gewrichten, alwaar een kristalartropathie kan ontstaan (jicht). Een verlaagd urinezuur komt weinig voor en is ook geen reden voor problemen. | 0,2-0,42 mmol/L |
Alkalisch fosfatase (AF) | Enzym dat voorkomt in galwegepitheel en botweefsel en vrijkomt bij schade daaraan, bijvoorbeeld bij mensen met galstenen of botziektes. Zie ook GGT. | < 98 U/L |
Gamma GT (GGT) | Enzym dat voorkomt in galwegepitheel en vrijkomt bij schade daaraan, bijvoorbeeld bij mensen met galstenen. Als het AF verhoogd is en het GGT laag, dan wijst dit op een botprobleem. Is het AF verhoogd én het GGT, dan wijst dit op een galwegprobleem. | < 38 U/L |
ASAT | Een enzym dat aspecifiek is en vrijkomt bij celverval, bijvoorbeeld na een myocardinfarct, myositis of leverziekte. | < 31 U/L |
ALAT | Een enzym dat vooral in de lever voorkomt en vrijkomt bij leverschade; verhoging van het ALAT wijst op ziekte van de lever. Als het ALAT verhoogd is, maar het GGT (en AF) vele malen sterker verhoogd, dan zal er primair een ziekte zijn van de (intrahepatische) galwegen. Is het ALAT met name verhoogd, meer dan het GGT (en AF), dan wijst dit op primaire ziekte van de hepatocyten zelf. | < 34 U/L |
Lactaat dehydrogenase (LD) | Een enzym dat vrijkomt bij celverval; aspecifiek/komt in meerdere weefsels voor. Waardevolle indicator voor de ernst van weefselschade, bijv. door ischemie bij shock. | 97-247 U/L |
Totaal bilirubine | Bilirubine is een (geelkleurig) afbraakproduct van hemoglobine. Dit wordt in de lever hydrofiel gemaakt middels conjugatie met glucuronides, waarna het met de gal wordt uitgescheiden. Een verhoogd bilirubine kan komen door een verhoogd aanbod van bilirubine (door versnelde afbraak van hemoglobine) of door een verminderd metabolisme van bilirubine. Dit laatste kan komen door leverziektes, galwegziektes of aangeboren metabole stoornissen (ziekte van Gilbert en Dubin-Johnson zijn bekende voorbeelden). Een verhoogd bilirubine veroorzaakt geelzucht en is neurotoxisch. | < 20 mmol/L |
Direct bilirubine (ook wel: geconjugeerd bilirubine) | Dit is het aandeel van bilirubine dat hydrofiel is gemaakt door de lever (bilirubine glucuronide). Als iemand een hyperbilirubinemie (hoog totaal bilirubine) heeft, waarbij met name het directe bilirubine verhoogd is, dan werkt de lever blijkbaar afdoende en is de hyperbilirubinemie veroorzaakt door een afvloedprobleem van gal (bijvoorbeeld door een galsteen of tumor). Als iemand een hyperbilirubinemie heeft (hoog totaal bilirubine), waarbij het directe bilirubine niet is meegestegen, dan wijst dit eerder op versterkte of op een stoornis in de afbraak van bilirubine. | < 5 mmol/L |
Lipase | Een exocrien enzym van de pancreas, dat wordt uitgescheiden in de darmen en vetten afbreekt. Bij een pancreatitis komt het lipase verhoogd vrij in het bloed. | < 60 U/L |
CK | Aspecifieke marker voor celverval, bijvoorbeeld bij een myocardinfarct of bij spierschade. Zie ook CK-MB. | 0-225 U/L |
Cholesterol totaal | Totaal gehalte aan cholesterol in het bloed. Een langdurig verhoogde waarde draagt bij aan atherosclerose. | 5-6,4 mmol/L |
HDL (high density lipoprotein) | Dit is een lipoproteïne (vet-eiwit) dat door de lever wordt gemaakt en dat cholesterol wegvangt uit de periferie. Daarom wordt het ook wel ‘goed’ cholesterol genoemd. Bij follow-up in het kader van cardiovasculair risicomanagement is het streven dus om het HDL | > 0,9 mmol/L |
LDL (low density lipoprotein) | Dit is een lipoproteïne (vet-eiwit) dat cholesterol en triglyceriden van het maagdarmkanaal naar de periferie (o.a. de vaatwand) brengt. Daarom wordt dit ook wel ‘slecht’ cholesterol genoemd. | 3,5-4,4 mmol/L* |
Triglyceriden | Vetvoorraad, vooral opgeslagen in adipocyten, maar ook in spieren. Verhoogde triglyceriden zijn een risicofactor voor atherosclerose, maar ook voor een pancreatitis. | 0,8-1,94 mmol/L |
NTproBNP | Een marker voor rek op de boezems. In de meeste gevallen verhoogd bij hartfalen. Houd er rekening mee dat een lichte verhoging fysiologisch is bij ouderen en dat het NTproBNP ook verhoogd kan zijn bij nierfalen of primaire longziekte. | < 35 pmol/L |
CK-MB (creatine kinase MB-isoenzym) | Een marker voor necrose, specifiek van hartspier. Betreft een subtype van CK. Als het CK gestegen is en het percentage CK-MB is < 5% van het totale CK, dan is myocardiaal celverval onwaarschijnlijk. | < 2,9 mg/L |
TnT (troponine T) | Een marker voor necrose, specifiek van hartspier. Belangrijk voor de interpretatie is dat niet alleen een ‘representatieve’ bepaling, maar ook significante ‘dynamiek’ wordt aangetoond. Dit eerste (representatieve bepaling) betekent dat het hsTnT voldoende tijd na het ontstaan van het infarct wordt bepaald. Dat laatste (‘dynamiek’) betekent dat het TnT serieel wordt bepaald (met ten minste een tussenpoos van een uur), waarbij een stijging wordt gezien (kort na het infarct, de piek van het hsTnT moet nog komen) danwel een daling (langer na het infarct, de piek van het hsTnT is al geweest). Voor de exacte tijdstippen/regels, zie je lokale richtlijn. | < 0,01 mg/L |
Glucose (niet nuchter, veneus) | Een momentopname van de gevoeligheid van het lichaam voor insuline en/of de pancreatische productiecapaciteit van insuline. Omdat dit niet-nuchter wordt bepaald, is dit onderhevig aan fluctuaties in hoeveelheid/aard van de voeding. Een niet-nuchter glucose ≥ 11,1 mmol/L wijst op diabetes mellitus. | 3,1-7,8 mmol/L |
Glucose (nuchter, veneus) | Een momentopname van de gevoeligheid van het lichaam voor insuline en/of de pancreatische productiecapaciteit van insuline. Een nuchter glucose van ≥ 6,1 tot en met 6,9 mmol/L wijst op een gestoord glucosemetabolisme, terwijl een nuchter glucose ≥ 7,0 mmol/L wijst op diabetes mellitus. | 3,1-6,1 mmol/L |
HbA1c (%) | Het percentage hemoglobine dat versuikerd (geglyceerd) is. Dit is een indicator van de glucosespiegels over de afgelopen 2-3 maanden. Wordt niet gebruikt voor de diagnose diabetes mellitus, maar wel voor het monitoren van de ziektecontrole. | 4,4-6,2 |
Eiwitten | ||
CRP (c-reactief proteine) | Een eiwit dat vrijkomt in de acute fase van ontstekingen (aspecifiek). Werkpaard in de klinische praktijk om te beoordelen óf er een ontstekingsproces is, en zo ja hoe ernstig dezei s. | < 10 mg/L |
Albumine | Een eiwit dat een belangrijke rol speelt in het behouden van de colloïd osmotische druk in vaten. In andere woorden: een eiwit dat water binnenboord houdt. Een verlaagd albumine gaat daardoor gepaard met oedeem. Een hypoalbuminemie kan komen door onvoldoende eiwitinname of een stoornis in de leverfunctie (bijvoorbeeld door levercirrose). | 32-47 g/L |
Ferritine | Ferritine ≠ ijzer. Ferritine is het eiwit dat ijzer opslaat in beenmerg en lever. Een verlaagd ferritine is een indirecte indicator van ijzergebrek. Een verhoogd ferritine is juist een indicator van te veel ijzer. Nota bene: ferritine is, net als het CRP, een acute fase eiwit. In de acute fase van ontstekingsprocessen kan het ferritine dus verhoogd zijn, zonder dat er een ontsteking is. | 15-200 ug/L |
Transferrine | Transferrine ≠ ijzer. Transferrine is een eiwit dat ijzer transporteert door het bloed. Een verlaagd transferrine is een indirecte indicator van ijzergebrek. Een verhoogd transferrine is juist een indicator van te veel ijzer. Nota bene: transferrine is een negatief acute fase eiwit. In de acute fase van ontstekingen kan het dus verlaagd zijn, zonder dat het ijzer verlaagd is. | 1,5-3,5 g/L |
Haptoglobine | Helpt je om de oorzaak van een anemie te achterhalen. Verlaagd haptoglobine wijst op afbraak/lysis van erytrocyten. Dat zit zo: bij afbraak van erytrocyten komt hemoglobine vrij in het bloed. Haptoglobine is een levereiwit dat hemoglobine bindt en terugbrengt naar de lever, waar het wordt afgebroken. Is het aanbod aan hemoglobine erg hoog, dan wordt het haptoglobine verbruikt en daalt dit dus. Een hemolytische anemie kan bijv. komen door genetische afwijkingen, auto-immuunziekten, hypersplenisme (verhoogde miltactiviteit, bijv. bij portale hypertensie) en mensen die hebben hardgelopen (‘footstrike hemolysis’, waarbij letterlijk erytrocyten onder de voeten zijn geplet). | 0,25-1,9 g/L |
D-dimeer | Afbraakproduct van fibrine. Bij een verhoogde stollingsactiviteit, zoals bij een longembolie, is het D-dimeer in principe altijd verhoogd. Oftewel: het D-dimeer is zeer sensitief voor trombose. Let wel op de keerzijde: D-dimeer is weinig specifiek en is vaak ook verhoogd bij niet (primair) trombotische pathologie, zoals recente chirurgie, trauma, infectie, of bij zwangeren. Een negatief D-dimeer sluit dus trombose uit, terwijl een hoog D-dimeer dit niet aantoont. Deze eigenschappen is de reden waarom het D-dimeer ideaal is om trombose uit te sluiten bij patiënten met een lage verdenking. Bij een verhoogd D-dimeer kan de trombose bewezen worden middels beeldvorming, bijvoorbeeld een echo van de beenvaten of een CT-thorax met pulmonaal-arterieel getimed contrast. | Leeftijdsafhankelijk (hogere leeftijd = hogere afkapwaarde). < 50 jaar: < 500 ng/mL |
Hormonen | ||
TSH (thyroid stimulating hormone) | Dit is het hormoon dat wordt uitgescheiden door de adenohypofyse om de schildklier te stimuleren het schildklierhormoon te produceren. Bij een verdenking op een hypo- of hyperthyreoïdie wordt als eerst een TSH bepaald. Is het TSH afwijkend (verhoogd of verlaagd), dan wordt een T4 bepaald. | 0,4-4,3 mU/L |
FT4 (free/vrij T4) | Dit is het inactieve schildklierhormoon (T3 is het actieve hormoon). In de periferie wordt T4 omgezet naar T3. Een verhoogd T4 is een hyperthyreoïdie en een verlaagd T4 is een hypothyreoïdie. Een TSH & een T4 helpen je bepalen of er een hyper- danwel hypothyreoïdie is, en of die het gevolg is van pathologie in de schildklier zelf (primair), danwel in de adenohypofyse (secundair). Wanneer het T4 normaal is, maar het TSH afwijkend, spreek je van een subklinische hypo- danwel hyperthyreoïdie. Omdat het TSH verhoogd of verlaagd kan zijn en het T4 verhoogd, verlaagd óf normaal, zijn er zes mogelijke combinaties: Hoog TSH, normaal T4: subklinische hypothyreoïdie De adenohypofyse jaagt een in beginsel te traag werkende schildklier aan, zodat nog voldoende T4 wordt geproduceerd. Hoog TSH, hoog T4: secundaire hyperthyreoïdie De adenohypofyse jaagt een in beginsel normaal werkende schildklier aan, zodat er te veel T4 wordt geproduceerd. Hoog TSH, laag T4: primaire hypothyreoïdie De adenohypofyse jaagt een in beginsel te traag werkende schildklier aan, echter dit is niet toereikend en het T4 is hierdoor laag. Laag TSH, normaal T4: subklinische hyperthyreoïdie De adenohypofyse vermindert zijn TSH-productie als reactie op een in beginsel te snel werkende schildklier. Hierdoor blijft de T4-productie normaal. Laag TSH, hoog T4: primaire hyperthyreoïdie De adenohypofyse vermindert zijn TSH-productie als reactie op een beginsel te snel werkende schildklier, echter dit is niet toereikend en het T4 wordt te hoog. Laag TSH, laag T4: secundaire hypothyreoïdie De adenohypofyse is minder actief en hierdoor wordt een in beginsel normaal werkende schildklier onvoldoende aangejaagd, zodat er te weinig T4 wordt geproduceerd. | 12-22 pmol/L |
PTH (parathyreoïd hormoon) | Hormoon dat uit de bijschildklier komt en verantwoordelijk is voor het verhogen van calciumspiegels in het bloed (middels activatie van vitamine D, renale calciumreabsorptie en verhoging intestinale calciumabsorptie). Een hyperparathyreoïdie kan dus een hypercalciëmie geven. Dit kan leiden tot neuromusculaire problemen en hartritmestoornissen. | 1,3-6,8 pmol/L |
Tumormerkstoffen | ||
CA-125 (cancer antigen) | Een tumormarker die wijst op activiteit van een ovariumcarcinoom | < 35 U/mL |
CEA (carcinoembryonaal antigen) | Een tumormarker die wijst op activiteit van meerdere vormen van kanker (met name colon, maar ook pancreas, borst, galwegen, lever, long, maag en schildkliercarcinomen kunnen een verhoogd CEA geven) | < 5 mg/L |
PSA (prostaat-specifiek antigen) | Verhoogd bij activiteit van (metastasen van) een prostaatcarcinoom. Nota bene: kan ook (licht) verhoogd zijn bij een benigne prostaathyperplasie (BPH) en moet dus niet zonder aanleiding worden bepaald. | 0-40 mg/L |
Vitamines | ||
Vitamine B1 (thiamine) | Een B-eiwit dat van belang is voor het functioneren van zenuwen. Typisch verlaagd bij alcoholabusus wegens malnutritie en verminderde intestinale thiamineabsorptie door de werking van alcohol. | 88-750 nmol/L |
Vitamine B9 (foliumzuur) – ook wel B11 | Een vitamine dat een belangrijke rol speelt in de celdeling. Komt o.a. voor in bladgroente. Een gebrek aan vitamine B9 kan een verklaring zijn voor een macrocytaire anemie (laag Hb, hoog MCV, zie boven). Belangrijk supplement voor mensen met een kinderwens/zwangeren, in verband met het risico op neurale buisdefecten. | 8-60.8 nmol/L |
Vitamine B12 | Een B-eiwit dat van belang is voor de celdeling. Een gebrek aan vitamine B12 kan een verklaring zijn voor een macrocytaire anemie. | 145-569 pmol/L |
25-hydroxyvitamine D3 Of: 25-OH vitamine D3 Of: calcidiol | Bij blootstelling van de huid aan zonlicht wordt het aldaar gelegen 7-dehydrocholesterol omgezet naar vitamine D3. Dit vitamine D3 wordt in de lever gekoppeld aan een OH-groep (hydroxylering), om (25)OH D3 (calcidiol) te vormen. Calcidiol is een waardevolle maat voor de vitamine D-status, maar is wel gering biologisch actief. De actieve vorm is calcitriol (zie hieronder). | > 90 pmol/L |
1,25-dihydroxyvitamine D3 Of: 1,25-dihydroxycholecalciferol Of: calcitriol | Calcidiol wordt met name in de nieren gekoppeld aan nóg een OH-groep, om zo het actieve vitamine D te vormen. Vitamine D zorgt o.a. voor het behouden van voldoende hoge calciumspiegels, door de intestinale en renale calcium(re)absorptie te verhogen. | 50-110 pmol/L |
Sporenelementen | ||
Ijzer | Verhoogd: indicatie van ijzerstapeling of inname van ijzersupplementen Verlaagd: indicatie van bloedverlies, bijvoorbeeld menstrueel bloedverlies of bij maligniteiten in het maagdarmkanaal | 11-25 mmol/L |
Magnesium | Vaak verlaagd door onvoldoende inname, vaak bij ouderen en alcoholabusus. Ook bij verminderde intestinale absorptie (door darmpathologie zoals bij Crohn of bij gebruik van maagzuurremmers), bij verhoogde renale excretie (bijv. door diureticagebruik), of hypoparathyreoïdie. Verhoogd magnesium kan komen door bijvoorbeeld nierfalen en hyperparathyreoïdie. | 0,7 – 1 mmol/L |
Urine | ||
pH | Een laag urine-pH (zuur) kan wijzen op metabole acidose, bijvoorbeeld een diabetisch ketoacidose. Een hoog urine-pH wijzen op onvermogen van de nieren om zuren uit te scheiden (nierfalen), maar ook bijvoorbeeld simpelweg een dieet dat rijk is aan zuivel. | 5-7 |
Eiwit | Normaliter worden er (nagenoeg) geen eiwitten doorgelaten door de nierglomeruli. Is dit wel het geval, dan spreken we van proteïnurie. Dit kan wijzen op nierziektes, zoals een nefrotisch syndroom. | < 0,15 g/L |
Glucose | Normaliter wordt er geen glucose uitgescheiden door de nieren. Is dit wel het geval, dan kan dit wijzen op diabetes mellitus. Dit is overigens een risicofactor voor urineweginfecties. | Neg |
Ketonen | Ketonen zijn afbraakproducten van eiwitten en vetten. Ketonen in de urine wijzen op verhoogde ketonengehaltes in het bloed (ketoacidose), zoals het geval kan zijn bij ontregelde diabetes mellitus (glucose kan dan niet worden gemetaboliseerd, bijv. omdat er geen insuline is gespoten, waardoor het lichaam eiwitten en vetten in grote hoeveelheden metaboliseert). | Neg |
Leukocyten | Een teken van ontsteking. Bij ouderen wordt vaker een asymptomatische leukocyturie gezien, hetgeen dus ook geen klinische consequenties heeft. | 0-15/mL |
Erytrocyten | Een teken van letsel aan de urinewegen (bijv. door een steen, uitwendig trauma of infectie), danwel een ruimteinnemend proces in de urinewegen. Normaliter laten de glomeruli erytrocyten niet passeren; indien er sprake is van glomerulaire pathologie (bijv. bij een glomerulonefritis door enige oorzaak) kunnen er ook erytrocyten in de urine zitten. Deze zijn dan vervormd door het passeren door het glomerulair membraan: dysmorfe erytrocyten. Dit, in tegenstelling tot de normaalgevormde erytrocyten die worden gezien bij andere oorzaken. | 0-10/mL |
Nitriet | Sommige bacteriën zetten nitraat om in nitriet. Een positief nitriet wijst dus op een bacteriële infectie. Een negatief nitriet sluit echter geen bacteriële infectie uit, omdat dus niet alle organismen nitraat omzetten in nitriet. | Neg |
Albumine | Zie eiwitten. Een (micro)albuminurie wordt vaak gezien bij patiënten met chronisch nierfalen, hart- en vaatziekten en diabetes mellitus. | 0-20 mg/L |
Albumine/kreatinine | Dit is een ratio van het albuminegehalte in de urine en het kreatinine. Een verhoogde ratio helpt je (beginnende) nierschade op het spoor te komen. | 0,0-3,0 mg/mmol |
Kreatinine | Afvalstof (zie kreatinine in het bloed) die renaal geklaard wordt. Is het kreatinine in de urine laag, maar in het bloed normaal of hoog, dan is dit een indicatie van een verminderde nierfunctie. | n.v.t. |
Arterieel bloedgas | ||
pH | Een te lage pH = acidose. Dit kan komen door weefselafbraak, verhoogd metabolisme, verminderde longfunctie en inname van zure stoffen (bijv. salicylatenintoxicatie). Een te hoge pH = alkalose. Dit kan komen door verlies van zuren (door bijv. braken of diureticagebruik), hyperventilatie, of inname van alkalische stoffen zoals antacida. | 7,35-7,45 |
pCO2 | Een laag pCO2 wijst op hyperventilatie. Een hoog pCO2 wijst op verminderde longfunctie, bijvoorbeeld bij COPD. | 4,5-5,9 kPa |
pO2 | Maat voor de oxygenatie van het bloed. | 8,7-13,1 kPa |
Bicarbonaat (HCO3-) | Buffer in het bloed. Laag HCO3-: metabole acidose, danwel metabole compensatie voor een respiratoire alkalose Hoog HCO3-: metabole alkalose, danwel metabole compensatie voor een respiratorie acidose | 22-28 mmol/L |
Totaal CO2 | Hoeveelheid CO2 in het bloed. Te hoog: hypercapnie (verminderde longfunctie, bijv. bij COPD, pneumonie, ARDS, overvulling). Te laag: hypocapnie (bijv. bij hyperventilatie). | 23-30 mmol/L |